De jobstudent zat in het middelste loket in het Centraal station, bovenaan de trap onder de enorme tijdregeling, in een glazen hokje dat hem moest beschermen tegen de grote boze reizigers. Op dat glas, aan weerszijden van zijn hoofd, hingen twee posters, waar in koeien van letters STUDENT! ETUDIANT! opstond. Dan hadden ze hem ook nog eens in een knaloranje T-shirt gestoken – STUDENT (buik) STUDENT (mouw 1) STUDENT (mouw 2). De duts.

Ondanks die ongunstige factoren deed hij z’n best om competent over te komen, hij rolde op zijn bureaustoel daadkrachtig heen en weer tussen microfoon, kaartjescomputer en printer, probeerde zijn blauwe ogen een zelfzekere blik op te leggen. Het mocht niet baten. De rij aan zijn hokje was al relatief kort, de mensen die er wel stonden gingen steeds sceptischer kijken en algauw verschoof een eerste naar een ander loket aan zijn linkerkant. Dan slopen er nog een paar weg en was er geen houden meer aan; druppelgewijs verdwenen alle wachtenden en plots sta ik oog in oog met het hoofd boven het oranje T-shirt tussen de posters.

Ik glimlach en knik hem bemoedigend toe – we moeten allemaal toch ergens beginnen, nietwaar? dat je tegenwoordig geen groot licht hoeft te zijn om voor student door te gaan is een feit, maar al bij voorbaat veronderstellen dat het allen idioten zijn is toch een brug te ver, lijkt me zo. de wereld gaat aan vooroordelen ten onder, en wij zijn toch beter dan dat, is het niet? Dus vraag ik beleefd om een hernieuwing van mijn abonnement.

Wat hij vervolgens verknoeit.

Aan de rechterkant van de stationsloketten, boven de weinig welriekende tunnel naar de metro, bevindt zich de uitgang richting Kunstberg. Trap op, straat over, Ravensteingalerij in. Aan het begin daarvan is er een café, een wat bevreemdende after-workbar, waaruit vanaf 6 uur ’s avonds felgekleurde discolichten naar buiten flitsen. Luide stemmen, luidere muziek, geloste dassen, zweetplekken op pastelkleurige overhemden. Te veel enthousiasme – een beetje zoals de fuifjes toen we 12, 13 jaar waren, en er vlug zoveel mogelijk plezier gemaakt moest worden voordat een toeterende papa verscheen en we onherroepelijk weer in auto’s en huizen en bedden gestopt werden.

Op een barkrukje vlakbij de uitgang zit een meisje. Het meisje is dik – niet mollig, niet volslank, gewoon door en door dik. Ik mag tegenwoordig dan al wel eens last hebben van een zeker muffineffect wanneer ik me in mijn strakke jeans hijs, maar dit meisje was helemaal, totaal, sprekend – een boule de berlin. Eentje waar de pudding een beetje uitgelopen is. In haar bloemetjestop zit ze zo op dat krukje. Met haar linkerhand stopt ze een lok haar achter haar oor. Ze laat haar blik door het café dwalen. Slaat haar ogen neer. Haalt haar haar weer achter haar oren vandaan en kijkt voorzichtig op.

 

Einde van de galerij, weer een trap op, de ticketverkoop van de Bozar voorbij, naar buiten, naar rechts, nog een keer. Langs het park en de Bibliothèque Royale opnieuw naar beneden. Nog een meisje, in een groene jagersjas dit keer. Een echt schaap. Absurd vrolijk huppelt ze de trappen af en zingt dat ene stukje van Tchaikovsky’s Notenkraker voor zich uit, het meest bekende, dat waar hij uiteindelijk zelf een hekel aan kreeg.

Trede na trede naar beneden, dum-dududududu-dudu-dum, ze telt een jaar of 10 te veel om zich dit te kunnen veroorloven, dumdidumdidumdidum-didumdidumdidumdidum, paraderend marcherend, ze is echt belachelijk opgewekt, de irritatie in het park bouwt zich op, di-dum-di-dum-di-dum-di-dum-di-dum-di-dum-di-dum!, en zometeen krijgt ze een heldere klap in het gezicht —
Net wanneer de ergernis van haar medeparkmensen een kritiek punt lijkt te bereiken, gaat ze zo op in haar eigen joligheid dat ze een trapje mist, over haar eigen voeten struikelt en halsoverkop het parkvijvertje instuikt.

Een beetje beteuterd krabbel ik overeind. Mijn vilten jas is zwaar van het water, wanneer ik me weer opricht stroomt het vanuit de punten van de kraag, mouwen en achterpanden klaterend terug de vijver in. Ik pluk een lelie van mijn schouder. Ik vis wat kroos uit mijn zakken. Klauter soppend het droge op. Mijn haar hangt in druipende slierten naar beneden. Ik knijp mijn ogen toe, dicht, dichter, zo dicht mogelijk, en gedicht begin ik het hoofd te schudden, harder, sneller, todat mijn kletsnatte haren evenwijdig met de horizon in het rond zwieren en wervelende druppels de ruimte vullen en de wereld tot diamant en parelmoer wordt.