In het begin, toen God de wereld verdeelde en de Fransen Frankrijk kregen, de Duitsers Duitsland, toen Spanje naar de Spanjaarden ging, Turkije naar de Turken en Ierland naar de Ieren, en toen de Belgen, met een beetje vertraging, België kregen, wel, toen kwamen de Georgiërs net te laat. God, je moet het begrijpen, ze vonden hun sleutels niet en de marshrutka kwam maar niet opdagen en ze hadden gasten en het regende en de brug over de Mtkvari stond open en hun wekker was niet afgegaan, en zeg nu zelf, zou je het vertrouwd hebben moesten ze wel op tijd geweest zijn? Dus, de Georgiërs gingen naar God toe, arm in arm – enkel de mannen, hun echtgenotes bleven thuis, dat spreekt voor zich – ze gaven hem een klapzoen op de wang, weet je God, wij kunnen wel vijf liter wijn op per man per avond, en twintig chinkali, heb je mijn nieuwe gsm al gezien, de halfzus van de neef van de beste vriend van mijn broer gaat trouwens trouwen volgend weekend, jij en je vrienden zijn natuurlijk van harte welkom, en heb je misschien nog een stukje land over voor ons? God was een beetje uit zijn lood geslagen door dit stel kettingrokende mannen met hun donkere ogen, hun theatrale gesticulatie en hun totaal gebrek aan kennis van het concept persoonlijke ruimte, maar bedacht zich toen dat zij misschien wel het meest hartelijke volk waren dat hij tot nu toe ontmoet had. En God sprak. Eén gebied had hij nog over; nevelbergen, kiezelstranden en zachte zomerwinden die hij voor zichzelf had willen houden, sneeuwtoppen en diepblauwe meren, en het was dit land dat hij aan de Georgiërs schonk.

Dat hij de Abchaziërs en de Zuid-Osseten vergat, zou hen een paar millennia later zuur opbreken.